Op 1 januari 1934 werd in de tuin van het Hoornse Stadsziekenhuis een nieuwe barak voor besmettelijke zieken in gebruik genomen. De barak stond bij de hoek van de Wisselstraat en de Gravenstraat.
Volgens een nieuwe wet op besmettelijke ziekten moest elke gemeente in Nederland lijders aan een besmettelijke ziekte kunnen afzonderen. Een gemeente diende te beschikken over één of meer gelegenheden voor het verplegen van aan besmettelijke zieken lijdende personen.
Uiteraard kostte een dergelijke voorziening geld. Om kosten te besparen gingen gemeenten samenwerken. Dat gebeurde ook in Westfriesland. De gemeente Hoorn nam het initiatief. Er kwam een ruime barak waar ook omliggende gemeenten van gebruik konden maken. Zo had de gemeente Venhuizen recht op één bed in de barak van het Stadsziekenhuis. De kosten van de ziekenbarak werden verdeeld over 19 deelnemende gemeenten op basis van het aantal inwoners.
Niet elke gemeente stond te popelen om aan de centrale ziekenbarak deel te nemen. Men vond de kosten te hoog en er werd getwijfeld aan de noodzaak.
Behalve de barak bij het Stadsziekenhuis zou ook een barak worden gebouwd bij het Sint Jans Gasthuis. Hiervoor was een overeenkomst gesloten met de deelnemende gemeenten. Maar in april 1937 was die tweede barak nog steeds niet gebouwd. De behoefte aan ruimte om besmettelijke zieken af te zonderen was intussen kleiner geworden. Een belangrijke reden waren de goede resultaten met de inenting tegen roodvonk en difterie.